door Leo Nierse
24 januari 2020
In 2015 is het vijfhonderdste bestaansjaar van het Mastbos uitgebreid gevierd. Intussen zijn we alweer een lustrum verder. We moesten ons maar eens afvragen, waarom graaf Hendrik III van Nassau dat naaldbomenbos bezuiden Breda nou eigenlijk wilde aanleggen. Waarom, dat is méér dan alleen vragen met welk praktisch doel de graaf dat nou per se wilde.
Die laatste vraag is wel het gemakkelijkst te beantwoorden. Uit historische bron is bekend dat Hendrik zich er aan de genoegens van de jacht wilde kunnen overgeven. Een productiebos voor de houthandel had de graaf er niet mee op het oog, al wordt dat vaak gedacht. Met de aanleg daarvan begon zijn achterneef Willem van Oranje pas halverwege de 16e eeuw en dan nog op heel bescheiden schaal. Nee, de jonge graaf wilde een bos louter voor ’plezierjacht’. Met dieren waarop hij – al dan niet met gasten – kon jagen. Een wildpark met herten, reeën, zwijnen, wolven, vossen, patrijzen en fazanten.
Nu hadden de Bredase heren aan bos nooit gebrek gehad. Zelfs de oudste, 12e-eeuwse heren van Breda en Schoten - Vlaamse edelen die niet eens in de stad woonden - bezaten hier al volop bossen. Oorkonden genoeg die dat vermelden. Het Liesbos, d.w.z. eikenbossen bij Attelaken (tussen Beek en Leur), bestond toen al sinds onheuglijke tijden. Rijsbergen, Zundert, Oosterhout, Chaam en Alphen lagen eveneens in loofrijk bosgebied.
Dichterbij de stad lag er zo ook maar genoeg. Zoals het Reytenbosch, een eikenbos ter hoogte van de huidige Dr. Batenburglaan. Direct ten westen van Breda stond het Boeymeer vol met loofhout. En oostelijk van de stad lagen soortgelijke terreinen: ’t Verdebosch, aan weerszijden van de 12e-eeuwse Teteringsedijk; het Hoesenholt bij het latere Heusdenhout; en Lijndonck in het gebied Ypelaer.
En het kon nóg dichterbij. Door de ramen van zijn Kasteel kon graaf Hendrik het Belcrumsebos bij wijze van spreken maar net niet aanraken. Sterker, de kasteeltuin, het Valkenberg, was ontstaan in de zuidelijkste uitloper van dat bos.
Maar al die groene overdaad in de omgeving, waar natuurlijk genoeg wild zat, was voor Hendrik nog niet genoeg. Merkwaardig wel, voor zo’n rationeel bestuurder als hij. Verdere aanplant had immers iets overbodigs. Vanuit strategisch oogpunt zou er zelfs nog een bezwaar aan kunnen kleven. Een nieuw bos zou het uitzicht over het bijna onafzienbare heidelandschap ten zuiden en zuidwesten van de (destijds nog ommuurde) stad alleen maar beperken, terwijl het bij een vijandelijke verrassingsaanval welkome beschutting aan de aanvallers kon bieden. Zo’n situatie was bepaald niet uit de lucht gegrepen; met name van het graafschap Gelre viel in die zin destijds weinig goeds te verwachten.
Maar blijkbaar kon geen enkele overweging de jonge edelman van zijn voornemen afbrengen. Zijn stad moest en zou een dénnenbos. Binnen een jaar nadat hij de Bredase heerlijkheid had geërfd, liet hij een Ginnekens heideperceel, ter hoogte van de latere Eeuwige Laantjes, met naaldbomen volplanten. Het was zijn eerste daad als heer van Breda en origineel was het ook. Naaldhout was namelijk een absoluut unicum in het heiderijke Brabant. En zelfs voor vrijwel heel Nederland, dat het leeuwendeel van zijn naaldbossen pas vanaf de 19e eeuw heeft aangeplant.
Nu is van Hendrik III van Nassau nooit een echte biografie geschreven; de persoon van de graaf is slechts ten dele kenbaar aan zijn daden en - zeer vooruitstrevende - werken. De historische bronnen bieden ook geen enkele verklaring voor Hendriks hardnekkige voornemen om het schrale ommeland van zijn geërfde stad met grove dennen te verrijken. Maar uit Hendriks jeugdjaren valt wel een mogelijk motief op te maken.
Jonker Hendrik was geboren en getogen in Siegen, in een van dichtst beboste streken van Duitsland. Zijn vader, Johan V van Nassau (1455-1515), was de jongere broer van de zeer machtige en vermogende heer van Breda, graaf Engelbrecht II. De Duitse Nassautak had het daarentegen een stuk minder breed. Afgezien van hun grote kindertal, was hun enige rijkdom het ongerepte natuurschoon van hun graafschap, dichtbegroeid met naaldwouden die zich uitstrekten aan weerszijden van de rivier de Lahn.
Dankzij de juridische kinderloosheid van zijn aanzienlijke oom, die enkel bastaarden had verwekt, vielen Hendrik al Engelbrechts rijkdommen en verworvenheden bij diens overlijden in 1504 in de schoot. Daarbij had zijn oom hem een hoog-adellijke opvoeding gegeven. Al in 1499 was Hendrik op het Kasteel van Breda komen wonen. Maar hij verbleef ook vaak bij Engelbrecht in het Brusselse Nassaupaleis op de Coudenberg, van waaruit zijn oom hem al jong introduceerde aan het Habsburgs-Bourgondische hof in Brussel en Mechelen.
Hij was dus al letterlijk kind aan huis bij de hertogen, toen hij op zijn 21e de graventitel en het familiefortuin verwierf. De wereld lag aan Hendriks voeten. Maar één ding moet de nieuwe heer van Breda tegengevallen zijn: qua natuurschoon kreeg hij slechts wisselgeld, vergeleken bij wat hij gewoon was. Voor de onmetelijke dennenwouden van het Rijnland waren de ‘eindeloze’, schrale heidevelden van zijn geërfde heerlijkheid in de plaats gekomen. Te oordelen naar die spoedige eerste dennenaanplant in 1505, wilde hij daar zo snel mogelijk verandering in brengen.
Alleen, daar moest het voorlopig bij blijven. De onmiskenbaar getalenteerde erfgenaam liep over van ambitie en maakte aan het hof razendsnel carrière. Hendrik verbleef daarom meer in de Bourgondische hoofdsteden dan in Breda, als hij al niet als hertogelijk diplomaat door Europa reisde. Voorlopig moest hij de - spectaculaire - verfraaiing van zijn hofstad voor onbepaalde tijd uitstellen. Maar het idee van zijn eigen dennenbos liet hem de volgende tien jaar klaarblijkelijk niet los. Nadat hij in 1513 tot Nederlands legeraanvoerder was benoemd, hervond Hendrik zichzelf - voor even - als heer van Breda. Prompt nam hij de draad van zijn acht jaar oude bosplan weer op.
De graaf begon zich te informeren en werd al snel aangeraden zich eerst ervan te vergewissen of Duitse dennen überhaupt konden aarden in de onvruchtbare Brabantse bodem. In de toenmalige Nederlanden werd de den namelijk abusievelijk voor een uitheemse boomsoort aangezien. Pas uit 20e-eeuws pollenonderzoek zou blijken dat Brabant tot circa 600 v. Chr. met dennenbossen was overdekt en deze boom dus allesbehalve een exoot was. Door menselijke activiteiten als verweiding, turfwinning en plagsteken waren de wouden hier gaandeweg verworden tot een (dunbevolkt) heidelandschap met vennen, veen en stuifzand met hier en daar een berk. Maar de kennis hierover was verstorven en Hendrik moest zogezegd het wiel opnieuw uitvinden. Noem het de Terugkeer van de Vergeten Den.
Zijn bos liet de graaf niet meer los
Via zijn Duitse contacten en op aanbeveling van de graaf van Solms kwam de heer van Breda uit bij ene Hans Scaller, een Neurenbergse zaadhandelaar die het Brabantse landschap uit eigen waarneming kende. Nadat Hendriks rentmeester Henric Montens geld naar Neurenberg had overgemaakt, kwam Scaller in 1514 de Bredase heidegrond persoonlijk inspecteren. Hij gaf ’t een goede kans en zaaide zaadkorrels van de grove den in geploegde voren in de hei bij Ginneken, ter hoogte van de latere Eeuwige Laantjes dus. Het zaad ontkiemde en de dennetjes kwamen snel op. Feitelijk was daarmee de moderne Brabantse dennenteelt begonnen, de eerste Nederlandse primeur van Hendrik III van Nassau. (Meer zouden volgen).
In het vroege voorjaar van 1515 was Hans Scaller terug in Breda, ditmaal met een aanzienlijk grotere vracht dennenzaad: twintig zakken, om precies te zijn. In maart en april werd het spul opnieuw uitgezaaid in Ginneken en nu ook in Gilze, alweer met zeer bevredigend resultaat. Het was niet Hendriks enige succes in 1515. De Nassauer schoot verder door naar de top en werd datzelfde jaar tot stadhouder van Holland en Zeeland benoemd.
Ditmaal liet Hendrik zijn bos niet meer los (het kan goed andersom geweest zijn). En geld speelde geen rol. Hij ontbood Scaller naar Brussel en Holland en zond zijn leverancier vervolgens met nog eens 24 zakken van diens prijzige zaadkorrels voor de derde maal in twee jaar naar de Ginnekense heide. All expenses paid for, met inbegrip van de hoge transportkosten vanuit Neurenberg.
Wat Hendrik III natuurlijk ook wel besefte, was dat ie de natuur niet kon dwingen. Er verrees niet meteen dat bos dat burgemeester Paul Depla eens wat krom het ‘Bredase Central Park’ noemde. De jonge aanplant verbond enige bestaande bosjes met elkaar en bleef nog een eeuw (tot 1621) van zeer beperkte omvang. Vooral het noordelijke gedeelte, bij Ginneken, bestond de eerste drie eeuwen nog goeddeels uit heide en struiken. Naar het zuiden toe was het al gauw dichter bebost.
Het nieuwe bos werd aanvankelijk als Oud-Hoff aangeduid, naar de omgrachte hoeve in het Markdal die de 13e-eeuwse heren van Breda en Schoten als lokaal bestuurscentrum – noem het hun Bredase werkadres – in gebruik hadden. Een gelijknamig loofbos stond aan de overkant van de rivier, op de Ulvenhoutse oever. (In recente jaren is de historische hoeve aan de Stouwdreef in ere hersteld en doet het dienst als informatiecentrum van Staatsbosbeheer).
Toch sloeg die naam Oud-Hoff niet echt aan. De volksmond begon al vrij gauw van Mastbos te spreken. Niet zozeer omdat dennenhout vroeger ook wel masthout werd genoemd – dat is meer een term die past bij het latere stadium als productiebos. En zo dominant aanwezig waren de jonge dennen in het grafelijk bosperceel ook niet meteen. Nee, de naamsverklaring volgt uit de toenmalige praktijk van het masten, d.i. het hoeden van varkens in bosgebied. Het Chronologisch Woordenboek van dr. Nicoline van der Sijs (2001) vermeldt bovendien dat mast een 15e-eeuws woord voor varkensvoer is.
Niet zo vreemd allemaal, want de graaf wilde in zijn dennenbos dus (onder meer) op zwijnenjacht kunnen gaan en hij was nou eenmaal niet van het halve werk. Het moet in het jonge Mastbos algauw gekrioeld hebben van de bosvarkens (en in een andere betekenis van dat laatste woord doet het dat nog steeds).
Graaf Hendrik III van Nassau (1487-1538) verrichtte in latere jaren imposante werken om van Breda een bij zijn hoge status passende hofstad te maken; hij schopte het als opperkamerheer van keizer Karel V immers tot tweede man in het machtige Habsburgse Rijk. Hendrik III verviervoudigde het oppervlak van Breda, legde er een hypermoderne citadel naar Italiaans model omheen, voltooide de Grote Kerk met de kooromgang en de Prinsenkapel – inclusief het internationaal beroemde praalgraaf van Engelbrecht II. Hij herbouwde het Kasteel tot het eerste renaissancepaleis benoorden de Alpen en verbond de soevereine prinsentitel van Orange aan het grafelijk Huis van Nassau.
Maar zijn eerste project bleef hem altijd bezighouden. Aan het eind van zijn voortijdig geëindigde leven importeerde de graaf nog steeds zaden van Duitse en Scandinavische naaldbomen. Voor de verdere aanplant van zijn grove-dennenbos, afspiegeling van zijn oorspronkelijke habitat.
Lees hier alle Bredase verhalen.