door Leo Nierse
2 maart 2017
Midden in Breda’s grootste nieuwbouwwijk, de Haagse Beemden, ligt een voor veel Bredanaars onbekende lap historie. Daar, tussen het rustieke groen van landgoed Burgst, zweven acht eeuwen vol fascinerende verhalen. Zoals dat van de gevangenis die in de 16e eeuw aan het huidige Paradijspad stond. Van de 18e-eeuwse heer van Burgst die als Hollandse onder-admiraal zijn leven liet in de wateren van West-Indië. Of van die 19e-eeuwse baron van Burgst die tien dagen aan het hoofd van een Javaans keizerrijk had gestaan, voordat hij zich voorgoed in het dunbevolkte drasland Haagse Beemden vestigde.
Maar zelfs het leeuwendeel van de 27.000 zielen tellende wijkpopulatie heeft geen idee van die verhalenrijkdom bij hen ‘om de hoek’. Want er mogen dan elfduizend huizen om de 12 hectare parkbos van het landgoed heen staan, de privé bewoonde historische buitenplaats Burgst – een rijksmonument - is alleen bij hoge uitzondering toegankelijk voor het publiek. En onbekend maakt nu eenmaal onbemind. Zo onbekend, dat pas medio 2016 door een procedurekwestie duidelijk werd, dat het 225 jaar oude landhuis al vier jaar een nieuwe eigenaar had.
Nu wil het geval dat in het huidige, 40e bestaansjaar van de woonwijk het publiek vier keer de kans krijgt om onder leiding van een gids een rondwandeling over het landgoed te maken; bezichtiging van het landhuis is daarvan uitgesloten. (Voor verdere informatie en inschrijving: www.burgstwandeling.nl). Allemaal redenen voor een korte serie over de schilderachtige historie van Burgst, van heerlijkheid tot historische buitenplaats.
Heer van Burgst sneuvelde op zijn scheepsdek in de Antillen
Ver van huis, duizenden zeemijlen verwijderd van zijn eeuwenoude landgoed, stierf in 1781 de heer van Burgst, Willem Crul. In het eerste ochtendlicht van de 4e februari werd de 59-jarige schout-bij-nacht dodelijk getroffen door een Britse geweerkogel, toen zijn schip de Mars in de Caribische wateren rond Sint-Eustatius werd verrast door drie Engelse oorlogsschepen. De Britten hadden het voorzien op de 23 rijkelijk beladen Hollandse koopvaardijschepen die, geëscorteerd door de oorlogsbodem van bevelhebber Crul, drie dagen eerder zeil gezet hadden naar Amsterdam.
In weerwil van zijn weinig imposante familienaam, was de Hollandse commandant allesbehalve een krullenjongen - en niet voor een kleintje vervaard. Niet gehinderd door zijn eenvoudige komaf, was de geboren Haarlemmer van Zuid - Nederlandse afkomst, snel opgeklommen in de zeemacht van de Nederlandse Republiek. En in maart 1758 had Crul zich, door aankoop van de heerlijkheid Burgst, in de gelederen van de vaderlandse aristocratie kunnen voegen. Want krachtens eeuwenoude traditie – die ook nu nog geldt - mocht hij het adellijk predicaat van Burgst aan zijn familienaam toevoegen.
In 1779 hadden de Staten-Generaal Willem Crul (1721-‘81) tot schout-bij-nacht van Holland en West-Friesland benoemd, een rang net onder die van viceadmiraal. Dat deze gehaaide zeeheld zich zo door de Engelsen liet verrassen, viel hem echter niet aan te rekenen. Het was aan Crul, die al sinds de zomer van 1780 door het Caribisch gebied voer, eenvoudig nog niet bekend dat de Republiek voor de vierde keer in oorlog was geraakt met zijn maritieme aartsrivaal, Groot-Brittannië. Nieuws verspreidde zich in de ‘analoge’ 18e eeuw nog met de snelheid van een schildpad en de mare van de Britse oorlogsverklaring uit augustus ’80 deed er blijkbaar een half jaar over om de Cariben te bereiken. Commandant Crul had derhalve geen flauw benul, toen hij op 1 februari 1781 met zijn flottielje het ruime sop koos voor de terugkeer naar het vaderland.
Uitgerekend de dag na Cruls vertrek werd het eiland overrompeld door de Engelse admiraal Rodney. Sint-Eustatius was destijds het centrum van de wapensmokkelhandel tussen Hollandse kooplui en de militante vrijheidsstrijders van de Amerikaanse kolonies die de Britse overheersing trachtten af te werpen. Dat de met de rebellen sympathiserende Republiek niet tegen haar oorlogsprofiteurs optrad, was voor Londen juist een majeure aanleiding voor de oorlogsverklaring geweest. En daarmee voor Rodney reden genoeg om zich onverwijld op dat vermaledijde eiland te storten. Daar kreeg hij al meteen lucht van het recente vertrek van de 23 Hollandse koopvaarders, de meeste volgeladen met peperdure koffie – Rodney kon ze nog bijna ruiken… Die potentiële oorlogsbuit dreigde hem zomaar te ontglippen. Prompt stuurde hij er drie, met manschappen en kanonnen overladen oorlogsschepen achteraan. Een overmacht van ten minste duizend soldaten met 170 vuurmonden zou de 418 koppen en 62 stuks geschut tellende Mars aan het eind van de nacht moeten overvallen. En zo gebeurde ook.
Crul, die gewoon was in zijn witte kamerjas en op pantoffels een nachtelijk rondje over het halfdek te maken, was net naar zijn kajuit teruggekeerd om zijn uniform aan te trekken, omdat de uitkijk drie zeilen te veel in het flottielje had geteld. Toen de vlootvoogd in vol admiraalsornaat aan dek terugkeerde, hadden de snel genaderde oorlogsschepen juist de Engelse vlag in top gehesen, om hun ware bedoelingen kenbaar te maken. Omdat Crul weigerde gehoor te geven aan het vijandelijk bevel de eigen vlag te strijken en zich over te geven, klonk het commando Fire in the guns! en kreeg zijn oorlogsbodem de volle laag van het drievoudige Engelse boordgeschut. Op de Mars vielen de eerste doden; de schade was enorm. Tussen de Hollandse mariniers en de Engelse zeesoldaten brak een vuurgevecht uit. Willem Crul, een wandelende schietschijf in zijn uitbundige admiraalsuniform vol goudgalon, kreeg meteen via de rechterschouder een geweerkogel in de borst. Toch bleef hij overeind en hield koelbloedig het bevel in handen, totdat hij werd geveld door een direct schot links in de borst. Dat was dodelijk. Zeg de kapitein de vlag te strijken, kon hij blijkens een ooggetuigenverslag nog uitbrengen. Hij stierf op de plek waar hij ineen zeeg. In veertig minuten was alles voorbij. Aan boord van de finaal aan flarden geschoten Mars waren elf doden en 26 gewonden gevallen. Terwijl de Britten hun oorlogsbuit en de krijgsgevangenen naar Sint-Eustatius opbrachten, werden tien lijken overboord gezet. Alleen het stoffelijk overschot van de schout-bij-nacht werd aan land gebracht om ter plaatse begraven te worden. Nog altijd rust het gebeente van Willem Crul in zijn praalgraf op St.-Eustatius.
Postuum zijn de gesneefde zeeheld grootse eerbewijzen ten deel gevallen. Letterkundigen, onder wie Willem Bilderdijk, schreven lofdichten en de heroïek van zijn overlijden is op tal van schilderijen en prenten breed uitgemeten. Wat Burgst betreft, geen enkele andere heer heeft zijn laatste rustplaats zo ver van de heerlijkheid gevonden.
Toch heeft Willem Crul nooit zelf op Burgst gewoond. Maar dat was op zich niet bijzonder, want geen van zijn voorgangers had er zijn domicilie gehad. Ooit stond er in het drassige gebiedje dat nog altijd als de Singeltjes bekendstaat een houten blokhuis met een dubbele gracht eromheen. Hier, in de bosschage tussen de huidige Burgstsedreef en het Paradijspad, en gelegen aan de waterpartij bij de Ma Ueberfeldtstraat – hebben keramiekvondsten bewoning vóór 1500 uitgewezen. Dan hebben er hoogstwaarschijnlijk beheerders verbleven, want voor ‘heren’ was de behuizing veel te primitief, ook al spraken omwonenden dan van ‘het kasteel’.
Al vóór 1500 stond het ‘Kasteel’ van Burgst op instorten
Bekend is dat het blokhuis in 1474 op instorten stond en dat er in 1556 een huysinge voor in de plaats kwam. Mogelijk is het dit bouwsel dat bij het beleg van Breda in 1624 (Spínola) afbrandde, maar het kan ook de (deels) stenen gevangenis zijn geweest, die in de 16e of 17e eeuw op deze locatie gestaan moet hebben.
Als agrarisch complex met jacht- en visrechten en drie boerderijen (Grote Hoeve, Kleine Hoeve en de hoeve Muizenberg) gaat Burgst veel verder terug in de tijd: tot vóór 1198. Het hart van de in de rivierpolder gelegen heerlijkheid was het terrein dat nu de Landgoederenzone heet. De boerderijen - de Grote en Kleine Hoeve staan er ook nog steeds – lagen aan de rand van een ‘hoge akker’ (d.i. een met aarde opgehoogde akker). Daaromheen was een wal opgeworpen, als bescherming tegen de vooral ’s winters hoge rivierwaterstanden. Ziehier de herkomst van de gebiedsnaam; Burgst betekent namelijk ‘beschermde akker’. Het is een samentrekking van de Middelnederlandse woorden borg en ast Maar ook kleinere lappen grond in het Land van (Princen)Hage, zoals het huidige Hazard in de Rith, behoorden tot de heerlijkheid.
De eerst bekende heer van Burgst was ridder Jan Uten Houte. In 1304 kreeg hij de Singeltjes met daarop het blokhuis in leen van de Brabantse hertog. De omliggende gronden waren dan weer een leen van de heer van Breda, maar niet duidelijk is sinds wanneer dat zo was. Zelf wisten de twee leenheren dat ook niet zo precies, want ze hebben er eeuwenlang processen over gevoerd.
Omdat Jan Uten Houte, die in 1356 stierf, in oude bronnen beschreven staat als 'ridder onder de banieren van de heer van Breda' en idem onder die van de heer van de Leck, kan hij geen vreemde zijn geweest aan het hof van Jan II van Polanen in Breda. (Deze was immers al heer van de Leck, toen hij in 1350 ook heer van Breda werd). Tegelijkertijd behielden Uten Houte en zijn opvolgers door hun leenmanschap van de hertog een zekere autonomie tegenover de Bredase heren. Maar omdat ze geen machtsbasis konden opbouwen, zijn de heren van Burgst altijd bij hun aanzienlijke buren in de schaduw gebleven.
Die dubbelhartige constructie van twee leenheren te dienen hebben de leenmannen van Burgst nog generaties lang voortgezet. Er kwam zelfs nog een derde leenheer in het spel: de graaf van Holland. Wat gezien de geografische ligging van Burgst –luttele kilometers bezuiden het toenmalige graafschap – niet zo verwonderlijk was. Jan Uten Houtens enige kind, Sophie, trouwde ook met een Hollandse edelman. Dat was Jan van der Merwede, telg uit een Hoekse familie van grootgrondbezitters. Hun kleinzoon, ridder Dyrck van der Merwede (ca.1395-1452), verwierf grote invloed aan het grafelijke hof én veel grondbezit met bestuursmacht in het zuidelijke grensgebied van het graafschap, voordat hij in 1436 heer van Burgst werd.
Ridder Dyrck bleef intussen gewoon in ’s-Gravenmoer wonen. Toen hij in 1454 stierf, werd zijn dochter Johanna vrouwe van Burgst. Zijn bastaardzoon Jan van der Merwede erfde de hoeve Muizenberg - die hij binnen tien jaar alweer had doorverkocht aan de Bredase schepenzoon Anthonis van Wijfliet, de eerste echtgenoot van Johanna van der Merwede. Net zomin als haar vader voelde Johanna, moeder van twee dochters, enige aandrang om zich achter de dubbele gracht van de Singeltjes, in de drassige rivierpolder te vestigen. Met haar geërfde kapitaal kocht ze van een Bredase bankier diens luxe stenen villa naast Huis Valkenbergh, de villa van de Nassaugravinnen aan de indertijd poepchique Katerstraat (Catharinastraat). Zie ook op deze site: Leo Nierse – 'De verdwenen huizen van het Valkenberg 2: Huis Merwede'. Nadat ze weduwe was geworden, trouwde Johanna opnieuw met een Hollandse edelman, de Rotterdammer Filip van Spangen. Deze kreeg in 1468 van graaf Jan IV van Nassau, heer van Breda, de Grote en de Kleine Hoeve in leen en werd na Johanna’s overlijden in 1474 zelf heer van Burgst. Ook Filips van Spangen verkoos, tot tweemaal toe, de Katerstraat boven het langdurig onbewoonde blokhuis op de Singeltjes dat intussen, zoals gezegd, flink bouwvallig was geworden. Tussendoor woonde hij een aantal jaren in ’s-Gravenmoer, waarvan hij sinds 1478 ook heer was.
Na ’s mans dood in 1509 kwam Burgst in handen van zijn stiefdochters Lysbeth en Geertruyt Wyfliet, de dochters uit Johanna’s eerste huwelijk met Antonis van Wijfliet. Dat voelde als Eindelijk gerechtigheid voor de gezusters, die zich indertijd als erfgenamen van hun moeder gepasseerd hadden gevoeld en Filip van Spangens leenverhef tot heer van Burgst al enige malen tevergeefs hadden aangevochten.
Maar nu erfde Lysbeth dan toch het mogelijk al herbouwde, zo niet ‘versteende’ Blokhuis plus de Grote Hoeve. Geertruyt, die eveneens aan de Katerstraat woonde en van haar eigen vader in 1473 al de hoeve Muizenberg had geërfd, kreeg de Kleine Hoeve toebedeeld. Haar zoon, Antonis van Hasselt, zou die boerderij een halve eeuw later verkopen aan de toen 16-jarige Nassaubastaard Palamedes van Chalon (1640-1600).
Geen rust in de polder: ruim 30 jaar vlogen de grondclaims over en weer
In 1570 was het aldus versnipperd geraakte Burgstcomplex grotendeels hersteld. Lysbeth , die bij haar dood in 1539 haar man en enige zoon had overleefd, had slechts haar kleinzoon, Jacob de Wilde, als erfgenaam. Deze vergrootte zijn geërfde bezit (Grote Hoeve plus Singeltjes) al ras met de Limburgse heerlijkheid Kessenich, waarna hij in 1570 de Kleine Hoeve terugkocht. Maar dat bracht geen rust in de rivierpolder. Nadat Jacob van Kessenich en Burgst in 1581 gestorven was, sloeg zijn kroost aan het steggelen over papa’s vele bezittingen. Drie volle decennia vlogen de grondclaims over en weer. De juridische warboel ontaardde zozeer, dat pachters en andere debiteuren (cijnsplichtigen) er geen touw meer aan vast konden knopen en niet wisten aan wie zij hun betalingen nu eigenlijk verschuldigd waren.
Zeven (Princen)haagse notabelen moesten er in 1611 aan te pas komen om en comité uit te dokteren hoe ze de erfenis van Jacob de Wilde bij elkaar konden houden. Uiteindelijk kwamen de echtelieden Johanna de Wilde en Guido van Malsen, heer van Broeckhuysen, als nieuwe eigenaars uit de bus. Hun nazaten hielden het weer dertig jaar vol en zetten toen het hele complex te koop – voor het eerst in vier eeuwen. De koper kon echter zijn geldschieter niet betalen en zo kwam de heerlijkheid in 1646 voor de navolgende eeuw in het bezit van de Ettense notabelenfamilie De Nobelaer en hun erfgenamen, de Van Arckels.
En dan komen we schout-bij-nacht Willem Crul weer tegen.
Op 15 maart 1758 werd de Haarlemse zeeofficier, die inmiddels in ’s-Hertogenbosch was komen wonen, eigenaar van Burgst, inclusief de herentitel. Die titulatuur had de oude eigenaars de nodige hoofdbrekens gekost, omdat een naast familielid nog de titel heer van Burgst droeg. Het kostte hun daardoor twee jaar voor ze het onroerend goed samen met de begeerlijke titel te koop konden zetten. Waarop Willem Crul dus toehapte. Maar ook deze nieuwe eigenaar koos dus geen domicilie op de Burgst. Hij bleef gewoon in Den Bosch wonen, de stad waar mevrouw Crul, Sara Elisabeth Blaukamer, vandaan kwam. Het echtpaar had één kind: Johanna ‘Anna’ Elisabeth (1764-1850). Toen haar vader in de wateren bij St.-Eustatius het leven had gelaten en in het pantheon van vaderlandse zeehelden was bijgezet, werd het 17-jarige meisje vrouwe van Burgst. Haar moeder was toen al acht jaar dood. Zonder het nog te weten stond Anna Crul aan de vooravond van een cruciale verandering op de eeuwenoude Burgst.
Wordt vervolgd...
Lees hier alle Bredase verhalen.