door Leo Nierse
24 juni 2019

Nu per 1 juli 2019 de jaarlijkse herdenking van de slavernij-afschaffing voortaan ook in Breda gehouden wordt, zullen inwoners zich afvragen welke sporen er in onze stad zijn achtergebleven van circa twee eeuwen zwarte slavernij in de voormalige rijksdelen, met name Suriname.

Gezicht op Paramaribo, eind 18e eeuw. Gravure uit het boek van John Gabriel Stedman
Gezicht op Paramaribo, eind 18e eeuw, collectie Rijksmuseum.

Het antwoord kan kort zijn: die sporen zijn er niet. Althans geen zichtbare. Breda, dat nooit een zeehaven heeft gehad, was dus ook nooit een thuishaven voor de slavenhandel. De winsten waaruit monumentale panden konden worden opgetrokken, werden gemaakt in Holland en Zeeland. In de twee eeuwen Nederlandse slavenhandel, zeg tussen 1667 en 1865, was Breda juist een verarmd vestingstadje met een behoorlijk comateuze economie.

Slavenboei, in gebruik in de 18e en 19e eeuw
Slavenboei, in gebruik in de 18e en 19e eeuw, foto collectie Rijksmuseum.

De indirecte sporen die we in de stadshistorie tegenkomen, zijn eigenlijk niet veel meer dan zijdelingse verbanden. Maar het vermelden waard zijn ze natuurlijk wel. Zo was de Nederlands-Schotse auteur John Gabriel Stedman, een van de wegbereiders van de slavernij-afschaffing in de 19e eeuw, oud-Bredanaar. En een gepensioneerd gouverneur van de ‘slavenkolonie’ Suriname hielp 18e-eeuws Breda aan zijn eerste gekleurde ingezetenen. Het meest in het oog springt natuurlijk de Kwatta, in de eerste helft van vorige eeuw Nederlands grootste chocoladewerkfabriek. Die werd opgericht door de Bredase eigenaar van een plantage in Suriname die de Kwatta heette. En er was in het Surinaamse oerwoud ook nog een plantage die ‘Breda’ heette.

En toch valt met wat slagen om de arm wel te beweren dat de Surinaamse slavernij in Breda is geboren. In de zomer van 1667 werd hier op het Kasteel immers de Vrede van Breda gesloten, waarmee een einde kwam aan de twee jaar eerder uitgebroken Tweede Engelse Zeeoorlog met het Verenigd Koninkrijk. In het vredesverdrag werd onder meer overeengekomen dat de beide landen hun respectieve kolonies Nieuw-Amsterdam aan de Noord-Amerikaanse oostkust en Suriname in het Caribisch gebied met elkaar zouden ruilen. In Breda werd de Republiek dus eigenaar van Suriname, hetgeen de weg vrijmaakte voor de Trans-Atlantische slavenhandel van de Nederlanders, die langs de Afrikaanse Westkust al een aantal forten in bezit hadden.

Gezegelde slotpagina van het verdrag van de Vrede van Breda
Gezegelde slotpagina van het verdrag van de Vrede van Breda, collectie Nationaal Archief.

Nu denken veel Engelsen en Nederlanders, kijkend naar het uit Nieuw-Amsterdam gegroeide New York, dat de Republiek bij die ruil aan het kortste eind trok – en inderdaad hebben de Engelsen in de navolgende eeuwen hun best gedaan die indruk te wekken en te blijven bevestigen. Maar de Republiek was – zeker na Michiel de Ruyters Tocht naar Chatham - juist als winnaar uit die handelsoorlog tevoorschijn gekomen. En dicteerde daarom de vredesvoorwaarden aan het destijds bankroete Engeland. Had dus de eerste keus en werd spekkoper. Want destijds was het paradijselijke Suriname met al zijn rijke delfstoffen en cultuurgewassen een vele malen lucratiever wingewest dan die problematische nederzetting aan de Hudson met zijn matige pelshandel. Daarbovenop sleepte de Republiek het Molukse eiland Rum in de wacht en maakte zich daarmee meester van het wereldmonopolie op de nootmuskaathandel. Kortom, de buit van de gewonnen handelsoorlog was: nog veel aanlokkelijkere handelsperspectieven. Maar de stad Breda heeft er niet veel meer aan overhouden dan drie maanden wat extra omzet voor de plaatselijke middenstand, die de klandizie van zes (inter)nationale vredesdelegaties kreeg.

Bovendien, de keuze voor Breda als locatie van het vredesoverleg was gemaakt door de Engelse koning Charles II, die hier een paar jaar eerder als balling een tijd op het Kasteel had gelogeerd. Zo ‘schuldig’ is onze stad dus niet.

Maar er waren wél individuele Bredanaars die op de een of andere manier aan Surinaamse plantages gelieerd waren, te beginnen met die plantage Breda.  

Fort Zeelandia te Paramaribo op een 19e-eeuwse aquarel
Fort Zeelandia te Paramaribo op een 19e-eeuwse aquarel, collectie Rijksmuseum.

Dat was een koffie- en (later) katoenplantage in westelijk Suriname, zo’n 30 km bezuiden het plaatsje Wageningen. Het complex werd in de eerste helft van de 18e eeuw gesticht door ene kolonel Charles Egon des Langes de Beauveser (1709-’70). Hij moet van zeer goede komaf zijn geweest, niet enkel te oordelen naar zijn indrukwekkende Franse familienaam, maar zeker ook omdat zijn doop in de Grote Kerk werd bijgewoond door de prins van Auvergne en diens eega. Zij waren de peetouders van de in Breda geboren Charles. Kortom, de eigenaar had zijn plantage naar zijn geboorteplaats vernoemd.

Eenmaal kolonel, was De Beauveser bij wijze van carrièrebevordering de oceaan overgestoken. In Paramaribo kon hij namelijk het commando over fort Zeelandia op zich nemen. Vanuit die functie schopte hij het tot eerste raad in het Hof van Politie en Crimineele Justitie, een zeer invloedrijke positie in het koloniaal bestuur, waarin de grote plantagehouders de zwaarste stem in het kapittel hadden. En wie in die machtige kringen al geen plantage bezat, zorgde wel dat ie er snel één (of meer) kreeg.

Nederlandse handelsrelaties hielpen de kolonel aan het kapitaal - een lening van 64.000 gulden - waarmee hij ruim tweehonderd hectare grond in het nog jonge ontwikkelingsgebied Commewijne aankocht. Daar, aan de Tapoeripakreek, legde hij zich toe op de koffieverbouw, de kortste route naar grote rijkdom. Als exploitant kon je snel en efficiënt de benodigde ‘werktuinen’ inrichten, zonder dat je - zoals voor suikerproductie noodzakelijk was - eerst het traag verlopende, peperdure grondverzet (graven van kanalen en sloten) moest laten uitvoeren. Met koffie was je daarentegen boven Jan. Waar riet ook eerst nog gekapt moest worden, kon je de snel geplukte bonen, klaar voor de handel, over de rivier afvoeren. Het optrekken van huizen en slavenverblijven volgde dan later wel. De investering in personeel – slavenarbeid ! – was voor beide plantagetypen hetzelfde. Behalve dan voor de slaven, want die leden op de suikerplantages het zwaarste en hardste bestaan van al hun lotgenoten.

De Beauveser, die natuurlijk van de hoed en de rand wist, had al binnen vijf jaar een 116-koppige ‘slavenmacht’ op plantage Breda rondlopen. Extra verdiensten had hij aan het beheren van de plantages van eigenaars die liever in de Republiek bleven wonen. Bekend is, dat zijn geldbron-in-de-jungle na zijn tamelijke vroege dood in 1770 278.000 gulden waard was. Zijn erfgenamen kregen nog wel een hypotheekschuld van zo’n 160 mille weg te werken. Onbekend is echter naar wie de resterende 118.000 duizend gulden is gegaan.

Lopend vuurtje door de stad: zwarte mensen in de Nieuwstraat 

Zomaar ineens waren ze er. Zonder enige aankondiging liepen er in het voorjaar van 1770 drie zwarte mensen rond in de Nieuwstraat. Twee jonge mannen en een meisje. Daar waren die circa 8500 Bredanaars in hun kleine vestingstadje helemaal niet aan gewend. Ja, vreemdelingen waren er maar genoeg, maar dat waren eigenlijk altijd militairen. Daar keken de stedelingen niet gek van op. In tijden van oorlog overtrof het soldatenvolk in aantal zelfs menigmaal dat van de burgerij. Behalve op het Kasteel zaten de huurlingen dan overal ingekwartierd. Ze konden er, net terug van weer een oefening, zogezegd zwart bijlopen, maar dit was toch wel heel wat anders. Het nieuws moet zich onder het stadsvolk op z’n hoogst in enkele uren hebben rondgepraat. Zo maakte Breda kennis met het verschijnsel van de zwarte slavernij, althans met een milde vorm ervan.

Het gesignaleerde drietal was als bedienden (‘huisslaven’) meegekomen met een voorname nieuwe inwoner van de stad. Wigbold Crommelin (1712-’89), de onlangs gepensioneerde gouverneur-generaal van Suriname, was na een zeer verdienstelijke loopbaan van 21 jaar in de West, waarvan twaalf jaar als gouverneur, met zijn vrouw en twee volwassen dochters naar het vaderland teruggekeerd. Blijkens een brief aan een neef, had de geboren Haarlemmer van hugenotenafkomst al in Suriname besloten zich terug te trekken op ene afgelege plek - en die zocht ie klaarblijkelijk in Brabant. Zich daarvan misschien niet eens bewust, belandde de oud-gouverneur precies in de stad waar Suriname een eeuw eerder eigendom van de Nederlandse Republiek was geworden. Mogelijk had Breda voor Crommelin ook al een bekende klank door de plantage van De Beauveser. Het kan bijna niet anders of de gouverneur en de kolonel - beiden militair, bestuurder én plantagehouder - hebben elkaar gekend. In het stervensjaar van die laatste vestigde de eerste zich in diens geboorteplaats.

Huis Assendelft (Nieuwstraat 25) in 1995
Huis Assendelft (Nieuwstraat 25) in 1995, foto Stadsarchief Breda.

Hoe dan ook, van de plaatselijke rk-koopman Henricus van Amersfoort huurde de oud-gouverneur het Huis van Assendelft aan de Steenbrugstraat, zoals de Nieuwstraat toen nog heette. Het 15e-eeuwse pand (huisnummer 25) , dat aan de Nassaus had toebehoord, was na enkele ingrijpende verbouwingen in navolgende eeuwen afwisselend in handen geweest van vermogende kooplui. De Crommelins woonden hier een vijftal jaren riant en op stand (tegenwoordig is het pand onderdeel van vijfsterrenhotel Nassau).

Nu was de door tijdgenoten als humeurig en driftig omschreven Crommelin als militair een nurkse ijzervreter van het onverzettelijke soort geweest, maar als gouverneur ontpopte hij zich tot een kalm en doortastend bestuurder met belangrijke verdiensten. Zijn grootste wapenfeit was het – blijvende – vredesverdrag dat hij in 1760/’61 sloot met drie ‘stammen’ van de Marrons. Deze gevluchte slaven voerden vanuit de jungle en moerassen, waarin zij ongrijpbaar waren, een bikkelharde guerrilla tegen het blanke gezag. Ze vermoordden slavenhouders en hun families en legden plantages in de as. Al doende bedreigden de rebellen de kolonie in haar voortbestaan. Immers met tienmaal zoveel slaven als meesters, moesten de blanke overheersers, ondanks – of juist door - de zwepen in hun hand, zwaar op hun tellen passen.

Crommelin - zelf overigens eigenaar van drie koffieplantages met in totaal 296 slaven - bezwoer de nietsontziende wraakexpedities van de Marrons, door hun de status van vrije mensen toe te kennen en hun zelfbestuur in hun eigen gebieden te garanderen.

Rust en Werk, Wigbold Crommelins grootste plantage, op een 19e-eeuwse litho naar Andreas Bau
Rust en Werk, Wigbold Crommelins grootste plantage, op een 19e-eeuwse litho naar Andreas Bau, collectie Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Gouverneur Crommelin had toen al een nieuwe, humanere regelgeving voor de slavenpopulatie op de plantages geïntroduceerd. Crommelin ijverde – al was het maar uit welbegrepen eigenbelang - ook voor verdere verzachting van de barbaarse lijfstraffen voor slaven, waar Suriname in heel Europa berucht om was. Hij drong aan op gelijke straffen voor blank en zwart op de plantages, omdat de fysieke disciplinering van slaven, die wel degelijk aan wettelijke grenzen gebonden was, anders maar al te gemakkelijk ontaardde in puur misdadige excessen, zeg gerust: marteling. Want de Nederlandse meesters straften sowieso al uitzonderlijk hard. Was het aantal zweepslagen voor een slaaf op het ‘naburige’ Britse Jamaica wettelijk gesteld op doorgaans twaalf tot ten hoogste 39, in Suriname stond het maximum op tweehonderd – en dan kon die tuchtiging meteen daarna zelfs volledig herhaald worden.

Bleven de bestraffingen wél binnen de perken, dan nog heerste op de plantages van Suriname nog altijd de ‘discipline van een oorlogsschip’, zoals Crommelins tijdgenoot John Stedman het omschreef. Stedman zal spoedig terugkeren in dit verhaal.

Doopboek van de Grote Kerk
Doopboek van de Grote Kerk, met de christelijke namen van Crommelins zwarte bedienden: Anna Elisabeth van Chat(t)illon en Christiaan Africanus (Laloupe), collectie Stadsarchief Breda.

In zijn streven naar verdere hervormingen werd Crommelin evenwel doeltreffend gedwarsboomd door de koloniale bestuursorganen, zoals het al genoemde Hof van Politie, waarin plantagehouders en slavenhandelaars – kortzichtiger en meedogenlozer dan hun gouverneur - de dienst uitmaakten.

Bij zijn terugkeer naar de Republiek nam de gepensioneerde koloniaal zelf drie zwarte huisslaven cq. bedienden mee. De jongen Laloupe en het mulattenmeisje Anna waren zijn juridisch eigendom. De oudste, Joost, was echter een zogeheten sociëteitsslaaf, dus formeel bezit van het koloniaal bestuur, de Sociëteit van Suriname.

Crommelin wilde Joost blijkbaar een beter leven in Nederland geven. Zulks ongetwijfeld als vrij man, want Nederland zelf kende geen slavernij. Dat betekende dat slaven die naar het grondgebied van de Republiek waren gebracht,  na een halfjaar tot maximaal een jaar plus één dag automatisch hun slavenstatus  verloren  en dus voortaan officieel als een volledig vrij individu door het leven konden gaan. Maar de Sociëteit wilde haar bezit terug;  anno 1770 deden als slaaf geveilde Afrikanen op de slavenmarkt van Paramaribo 300 tot 450 gulden per ‘kop’. Het sociëteitsbestuur dwong Crommelin daarom Joost  binnen de maximale termijn naar de kolonie terug te sturen. Daartoe hanteerde de eisende partij een dwangsom van twaalfhonderd gulden. Dat kwam neer op 80 procent van Crommelins jaarpensioen als gouverneur. Meermaals is Joost naar Amsterdam gereisd om op het hoofdkantoor van de West-Indische Compagnie  zijn vrijheid te bepleiten, maar de Sociëteit bleef onverbiddelijk. In februari  1771 werd de arme drommel naar zijn geprolongeerde slavenbestaan verscheept.  

Beter verging het Anna en Laloupe. Zij verloren niet alleen hun slavenstatus, maar werden bovendien op 22 februari 1772 in de Grote Kerk gedoopt. Dat bezegelde hun volledige sociale acceptatie. Zij hadden immers afstand gedaan van hun ‘heidense’ verleden en waren tot de staatskerk toegetreden. Wat hun werkgever (!) Crommelin groot genoegen zal hebben gedaan, aangezien juist onder zijn gouverneursbewind de Evangelische Broedergemeente (de hernhutters) haar zendingswerk onder de zwarte Plantagepopulatie Africanus begonnen was. Want uiteraard ‘moesten de zwartjes bekeerd’.

De twee bekeerlingen werden onder hun nieuwe christelijke namen in het Doopboek van de Grote Kerk ingeschreven, namelijk als Christiaan Africanus en Anna van Chatillon (zij het foutief gespeld als ‘Chattillion’). Zeer waarschijnlijk zijn ze als ‘huisbedienden’ bij Crommelin in dienst gebleven. Het jaar daarop liet de oud-gouverneur een jonge kleurling uit Suriname overkomen, François, een halfbloed. Bekend is dat de jongen door een blanke was verwekt, maar of hier nu sprake was van een soort ‘gezinshereniging’, valt niet na te gaan. De identiteit van de vader bleef onbekend.

Kasteel Dommelrode in Sint-Oedenrode
Kasteel Dommelrode in Sint-Oedenrode, na restauratie van de binnenplaats in 1960, foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.

Erg gelukkig is Crommelins Bredase periode niet geweest. Al in het jaar van aankomst (1770) stierf zijn jongste dochter Josina, op 23-jarige leeftijd. Des te tragischer, omdat het echtpaar in Suriname al zijn twee oudste dochters had begraven (de beide graven schijnen intact te zijn gebleven). Het paar zou slechts door twee van zijn kinderen worden overleefd. Nog geen drie jaar later overleed ook Crommelins vrouw. Het is alleszins voorstelbaar, dat de overkomst van François nog datzelfde jaar (1773) direct verband hield met Crommelins weduwnaarschap. 

Het jaar erop deed de man een poging naar Suriname terug te keren, maar hij slaagde er niet in zijn oude functie opnieuw te verwerven. Daarop gooide Crommelin het roer compleet om. Hij verkocht zijn drie plantages, zocht zich een nieuwe - piepjonge - vrouw, richtte de blik oostwaarts en kocht met de opbrengst van de plantageverkoop een nieuw stulpje. Niet te zuinig nam hij van zijn nieuwbakken zwager, Maurits Lodewijk van Nassau Lelecq (= bastaardtak prins Maurits) , het kasteel Dommelrode in St.-Oedenrode over.

Daar stortte de intussen 63-jarige mannetjesputter zich met hernieuwde energie op het opbouwen van een heel nieuw gezin. Negen kinderen verwekte Wigbold Crommelin bij zijn 43 jaar jongere echtgenote, Sijbrandina Storm van ’s-Gravensande. De jongste telg, een dochter, werd in het jaar voor zijn dood geboren. Crommelin, die vier kinderen uit zijn tweede huwelijk overleefde, stierf in maart 1789 in Grave, 76 jaar oud.

Brabantse probleemjongere werd wegbereider slavernij-afschaffing

Terug naar eerste weken van 1773. In het jaar waarin Wigbold Crommeling zijn zwarte beschermeling - en mogelijke zoon - François van Suriname naar Breda haalde, voer de militair John Gabriel Stedman (1744-’97) in tegenovergestelde richting over de Atlantische oceaan. Bestemming Paramaribo. De dag vóór kerst ’72 was ie op de boot gestapt, eind februari zette hij voor het eerst voet in de kolonie. Het gevolg daarvan zou de ‘beschaafde’ wereld niet onberoerd laten.

John Stedman, in zijn boek door Francesco Bartolozzi  geportretteerd als kapitein in Suriname.
John Stedman, in zijn boek door Francesco Bartolozzi geportretteerd als kapitein in Suriname, Stadsarchief Breda/ collectie Stedelijk Museum Breda.

John Stedman, zoon van een Schotse vader en een Brabantse moeder, had een kleine tien jaar in Breda gewoond. Geboren in april 1844 in Denderdermonde (in de destijds Oostenrijkse Nederlanden), was hij opgegroeid in Bergen op Zoom, de geboorteplaats van zijn moeder, Antonetta van Ceulen. De vrouw, telg uit een vooraanstaande en gefortuneerde familie die tot in de hofkringen van de Oranjes relaties onderhield, was getrouwd met Robert Stedman, een jonge officier uit de Schotse Brigade van het Staatse leger (de soldaten zwoeren zowel trouw aan de prins van Oranje als de Engelse koning).

Haar man en zij hadden drie zoons, van wie John de oudste was. De jongens groeiden op in hun moeders geboorteplaats, Bergen op Zoom. John deed dat min of meer voor galg en rad. Al jong een ondernemende vrijbuiter vol streken, raakte de op zich zeer sociale jongen voortdurend in moeilijkheden. In hoop op verbetering stuurden zijn ouders hem op zijn tiende naar een strenge Schotse oom, maar ook die Spartaanse bullebak kon niets met zijn overzeese neefje beginnen.

Bijgevolg was de knul met een paar jaar terug in Bergen op Zoom. Alwaar Robert zijn balsturige stamhouder dan maar persoonlijk tot sergeant opleidde - het was tenslotte zijn vak. Kon junior op zijn 16e mooi in dienst treden van de Schotse Brigade.

In de laagste officiersrang , vaandrig, lag John in Bergen op Zoom, Tholen en Maastricht - zich te pletter te vervelen. En bijgevolg weer in problemen te komen. Hij gokte, dronk, zat achter de vrouwkes aan en belandde in vechtpartijen en zwendeltjes. Het belette hem allemaal niet zich in april ’63 als lidmaat van de Gereformeerde Kerk in te schrijven. Twee maanden later nam hij verlof op en ging naar Breda, waar zijn ouders intussen naartoe waren verhuisd. Echter, Roberts loopbaan was hier abrupt tot een eind gekomen; door een ongeluk was hij zwaar kreupel geraakt. De invalide officier werd vrijgesteld van een geplande overplaatsing naar Geertruidenberg en mocht in Breda blijven wonen.

West-Indiëvaarder onder zeil, aquarel van Jan Brandes, ca 1780
West-Indiëvaarder onder zeil, aquarel van Jan Brandes, ca 1780, collectie Rijksmuseum.

John kwam dus als geroepen. Mogelijk was hij dat ook létterlijk: naar Breda geroepen. Hoe dan ook, de 29-jarige vaandrig, die het met het kazernebestaan toch al helemaal gehad had, keerde niet terug naar zijn onderdeel. Hij bleef bij zijn ouders in de buurt. Maar hoewel Robert Stedman na twee jaar nog tot luitenant-kolonel werd bevorderd, verarmde het gezin. Bovendien was John natuurlijk een habitueel schuldenmaker. Gedreven door geldgebrek meldde vaandrig Stedman zich 1771, na zijn vaders overlijden, toch maar weer bij de Schotse Brigade. Hij promoveerde er tot luitenant.

Maar de onrust kreeg John algauw weer te pakken. Het toeval wilde dat het gaandeweg ook weer onrustiger werd in de West-Indische kolonie. Andere stammen van de Marrons dan die waarmee Wigbold Crommelin tien jaar terug vrede had gesloten, begonnen zich in oostelijk Suriname steeds nadrukkelijker te roeren. Crommelins opvolger, gouverneur Jan Nepveu, riep het vaderland te hulp. De Staten-Generaal wierf 800 vrijwillige manschappen onder Schotse en Staatse soldaten en stuurde die de Atlantische oceaan over. En natuurlijk had John Stedman, immer op zoek naar avontuur en op de vlucht voor schuldeisers, zich ook gemeld. Zo arriveerde de Schotse Brabander in februari 1773 in Paramaribo, in de rang van kapitein. Zes maanden later brak de Marronse guerrilla in alle hevigheid uit.

Kapitein John Gabriel Stedman maakte vanaf de hete herfst van 1773 in vierenhalf jaar zeven jungle-expedities en een veldslag mee. Een succes was dat vrijwilligersleger niet, want de troepen waren getraind voor de Europese slagvelden en totaal niet opgewassen tegen de strijd in het tropische regenwoud, met zijn moerassen, koorts, buikloop en aanhoudende insectenplagen. Van de tot 1500 manschappen uitgegroeide hultroepen bleef bitter weinig over. Stedman kon in 1777 als een van de weinige overlevenden terugkeren naar de Republiek.

Vier gravures uit het boek van J.G. Stedman.
Vier gravures uit het boek van J.G. Stedman. Vlnr. portret van Louise, de jonge slavin bij wie kapt. Stedman een zoon had. Daarnaast: twee slavenexecuties, resp. ophanging aan de galg met een vleeshaak door de ribbenkast (William Blake) en: Stukslaan van ribben en ledematen op een pijnbank. Uiterst rechts: geseling van een slavin (William Blake), Stadsarchief Breda/ collectie Stedelijk Museum Breda.

Maar hij had een kolossale vracht aan informatie bij zich. Al op de heenreis was Stedman aan een dagboek begonnen. En hij blééf schrijven. In woorden én tekeningen ving de Noord-Europese soldaat zijn verrassing over de verpletterende schoonheid van de tropische natuur. Nauwkeurig observeerde hij het alledaagse leven in de kolonie dat menigmaal in schril contrast met de paradijselijke omgeving bleek te staan. Geschokt en vol walging noteerde hij de buitensporige wreedheden waaraan veel zwarte slaven op de plantages werden onderworpen door de Europese eigenaars en hun vrouwen. Hoewel zelf geen voorstander van afschaffing van de slavernij, trok Stedman zich het leed van de individuele slaven zeer aan. Tegelijkertijd bleek John Stedman, de vrouwengek, gevoelig voor de bevalligheden van de zwarte vrouw. Bij een 15-jarige mulattenvrouw, Louise, verwekte hij een zoon, Johny. Louise bleef evenwel in Suriname achter en hun zoon kon Stedman pas jaren later naar Europa laten overkomen.

Al kort na zijn terugkeer in de Republiek trouwde John Stedman met de 20 jaar jongere Adriana Wiertz van Coehoorn, gefortuneerde kleindochter van de beroemde architect en vestingbouwer Menno van Coehoorn. Het echtpaar, dat samen vijf kinderen kreeg, vestigde zich in Tiverton, Devonshire. Later werd Johny daar, tot blijvend misnoegen van zijn stiefmoeder, ook in het gezin opgenomen.

In Devon werkte John Stedman jarenlang aan de bundeling en bewerking van zijn dagboeken en notities, alsook aan de financiering van de uitgave. In 1796 verscheen het ruim 800 pagina’s tellende, tweedelige werk onder de omvangrijke titel Narrative of a five years expedition against the Revolted Negroes of Surinam, in Guiana, on the Wild Coast of South America. Het kolossale zwartboek, dat 80 gravures van vermaarde grafici als William Blake en Francesco Barlolozzi bevatte, werd meteen in zes vertalingen uitgebracht en, ondanks de vaak weerzinwekkende inhoud, op slag een internationale bestseller. Er ging een schok door de Westerse wereld die nog lang doorwerkte. Want de literaire beschrijving van de grenzeloze wreedheden in het tropische paradijs zou de inleiding blijken tot de 19e-eeuwse afschaffing van de zwarte slavernij op het Amerikaanse dubbelcontinent (1863).

John Gabriel Stedman overleefde de publicatie van zijn levenswerk maar net. Drie weken voor zijn 54e verjaardag overleed de Schotse Brabander en oud-Bredanaar in maart 1797 in Tiverton, Devonshire. In het Nederlands verscheen zijn magnum opus onder de titel Reize naar Surinamen en de binnenste gedeelten van Guiana. In de kluis van Stadsarchief Breda wordt een exemplaar van de eerste Engelse druk uit 1796 bewaard. De jongste biografie van Stedman, geschreven door de Nederlandse historicus Roelof van Gelder en in 2018 bij uitgeverij AtlasContact verschenen  onder  titel Dichter in de jungle, is inmiddels bekroond met de Libris Geschiedenis-Prijs 2019.

Alle ogen zijn gericht op Kwatta …

En dan was er natuurlijk nog de Kwattafabriek, een van de industriële pijlers van het Bredase stadschauvinisme uit de vorige eeuw. Een van die 19e-eeuwse lokale ondernemingen wier merkproducten in enkele decennia uitgroeiden tot een begrip in heel het land en vaak ook daarbuiten. Een reepje kwatta was een kleine eeuw lang een landelijk synoniem voor een chocoladereep. En de reclameslogan Alle ogen zijn gericht op Kwatta groeide uit een nationaal gezegde. Alles dankzij het in slavenwerk gewortelde succes van plantage De Kwatta. Die leverde behalve zijn bedrijfs- en merknaam ook het hoofdingrediënt van het aan de (toenmalige) Middellaan gefabriceerde chocoladewerk, dat toen alleen nog in brokken werd verkocht.

De Kwattafabriek aan de (historische) Middellaan in de jaren 1930
De Kwattafabriek aan de (historische) Middellaan in de jaren 1930, glasnegatief Stadsarchief Breda/fotocollectie firma Schreurs (v/h Stutz).

Het was min of meer bij toeval dat De Kwatta in Breda werd gevestigd. Eigenaar van de plantage was Joseph Gustaaf – Joost – van Emden (1830-1889), telg uit een van de grootste en invloedrijkste plantersfamilies van Suriname. Van origine waren de Van Emdens welvarende Joodse kooplui uit Amsterdam, maar Joosts vader Egbert was als jong jurist naar Suriname vertrokken. Daar trouwde hij tot tweemaal toe een dochter uit de schatrijke Joodse plantersfamilie De la Parra en belandde hij bijgevolg in de handel. Tegelijkertijd klom hij er op tot in de hoogste bestuurslagen en de rechterlijke macht.

Drie van Egberts vijf zonen, allen jurist, volgden dezelfde route naar bestuursmacht in de kolonie, terwijl Joost, de tweede zoon, al op zijn 22e zijn eerste plantage, De Drie Gebroeders, als directeur te bestieren kreeg. Dat complex was eigendom van zijn moeders familie, de De la Parra’s, en met 700 akkers en 273 slaven bepaald geen buurtwinkeltje. Het complex had zelfs een eigen kerk, van de Evangelische Broeders. Meer plantages volgden. Maar toen de klad in ‘de suiker’ kwam en er in de aanloop naar de onvermijdelijk geworden slavernij-afschaffing een tekort aan arbeidskrachten ontstond, deed Joost in Abolitiejaar 1863 zijn suikerplantage van de hand. De omwenteling had van de slaven werknemers en van de plantagehouders werkgevers gemaakt.

Joost besloot over te stappen op cacao; dat had meer toekomst. Met zijn broers stak hij in 1865 hun gezamenlijk vermogen in de aankoop van twee cacaoplantages onder de rook van Paramaribo, de Kwatta en de Maalstroom.

De zaken liepen naar wens, maar na een jaar of elf kwam er onverwachts een kink in de kabel. Op de Kwattaplantage openbaarde zich een geval van lepra. Joost, die net vader van een zoon was geworden, raakte bevangen door paniek. Halsoverkop vluchtte hij met zijn gezin naar Europa. Na aankomst in Parijs besloot hij naar Nederland door te reizen en koos voor de stad waar in een paar jaar tijd drie directe familieleden waren neergestreken, Breda. Dat was begonnen met zijn twee oudste zusters, van wie de een met een KMA-officier was getrouwd en de andere met de Bredase stadsarts. Hun oudste broer uit Den Haag had zich bij hen gevoegd, nadat hij in 1875 weduwnaar was geworden. Daarmee volgde de man het voorbeeld van opvallend veel Haagse renteniers, die in die tijd naar Breda met zijn bosrijke omgeving verkasten - en de stad al doende aan de bijnaam ‘t Haagje van het Zuiden  hielpen.

Als vierde Van Emden vestigde Joost zich in juli 1877 met zijn gezin in de stad. Terwijl zijn broer zich in zijn nieuwe woonplaats maatschappelijk verdienstelijk maakte, leefde Joost van zijn in de West vergaarde vermogen. Totdat hij bedacht dat zijn eigen zoons onderhand al aardig in de groei waren gekomen. Met het oog op hun carrière besloot hij in zaken te gaan. Samen met de Bredase banketbakker P.A. de Bondt uit de Reigerstraat begon hij Chocoladefabriek De Bondt & Co. Behalve de benodigde pecunia had hij ook het hoofdingrediënt, cacao, rijkelijk tot zijn beschikking. Die betrok ie vanzelfsprekend van de Kwattaplantage. Na een jaar ging Van Emden alleen verder als NV Stoom Cacao- en Chocoladefabriek Kwatta. Na hun opleiding kwamen drie van zijn zoons voor kortere of langere tijd aan de Middellaan te werken.

De grote doorbraak voor De Kwatta:  Manoeuvre Chocolaad, verpakte chocoladerepen als soldatenvoedsel te velde.
De grote doorbraak voor De Kwatta: Manoeuvre Chocolaad, verpakte chocoladerepen als soldatenvoedsel te velde, foto Stadsarchief Breda.

De gloriejaren van De Kwatta braken echter pas later aan, onder de Rotterdamse gebroeders Eugène en Jules Stokvis, eveneens afkomstig uit een Joodse familie. Vier jaar na het overlijden van Joost kochten zij in 1893 het bedrijf van de familie Van Emden. Tevens namen zij het beheer van hun Surinaamse plantages op zich. De verpakte reep, die zij in1907 introduceerden, zou hun grote doorbraak worden. Als Manoeuvre Chocolaad leverden zij hun voedzame (!) repen – aanvankelijk exclusief - aan het leger, als voedsel voor de soldaten te velde. De mobilisatie tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hun goudmijn. Vervolgens werd het snoepgoed voor de massa. Dwars door Paramaribo loopt nog altijd van oost-naar west een belangrijke verkeersader met de naam Kwattaweg.

Toevalligerwijs zouden ook de drie plantages van Wigbold Crommelin – Rust en Werk, Lust tot Rust en Einde Rust - in de 20e eeuw een Nederlandse chocoladewerkfabriek gaan bevoorraden. In 1774 verkocht de oud-gouverneur zijn terreinen aan ene Peter Nobel. In 1889 werden ze heringericht tot suikerplantages – wat heel vaak gebeurde wanneer de grond was uitgeput. Na de Tweede Wereldoorlog werden ze met nog zes andere plantages samengevoegd, om tot in de jaren 1960 exclusief te voorzien in de cacaobehoefte van de toen nog in Rotterdam gevestigde fabriek van Jamin.

 

Lees hier alle Bredase verhalen.