door Leo Nierse
21 augustus 2018
Barbara van Nassau
Het paneel dat begin 2016 in Madrid opdook: Barbara van Nassau, priorin van klooster Vredenbergh in Boeymeer, omstreeks 1535. (Foto Collectie Breda’s Museum)

Met de beeldbepalende monumenten die ze in Breda bouwden, herinneren de Nassaugraven de stad na vijf eeuwen nog dagelijks aan hun luisterrijke bestaan. Wat zou de stad zijn zonder haar Kasteel, de Grote of OLV-kerk en ’t Valleke - om slechts het allerbekendste grafelijke erfgoed te noemen. Iedere Bredanaar weet, soms zonder het te beseffen, dus wel íets van ze.

Maar soms kan hun nalatenschap toch nog verrassen, zeker als het hun nageslacht betreft. Zoals begin 2016 gebeurde. De vriendenvereniging van het toenmalige Breda’s Museum had op een veiling in Madrid een op paneel geschilderd portret van een weinig bekende, Bredase Nassau aangekocht: Barbara.

Maar wie was ze eigenlijk?

Na lange tijd werd Breda weer eens geconfronteerd met de vaak weggemoffelde, aardse kant van zijn aloude gravenfamilie. Namelijk dat het ondanks hun voorname status ook gewone mensen van vlees en bloed waren die als ieder ander in lust en liefde kinderen hebben verwekt. Met dit verschil, dat hun bouwwerken nooit onwettig op de wereld zijn gezet, maar een onbekend aantal van hun nazaten wel. Barbara was één van hen.

In haar tijd, de 15e en 16e eeuw, werd aan onwettig kroost nog niet zwaar getild, integendeel. Voor de verwekker, noch voor diens familie of het kind zelf was het iets om zich voor te schamen. Van alle zes Bredase Nassaugraven zijn bastaards bekend. In een maatschappij waarin het burgerlijk huwelijk nog ver weg was en het gewone volk zonder veel omhaal bij mekaar kroop, sloot alleen de vermogende klasse huwelijken. Niet uit liefde, maar met bezitsvermeerdering als doel. Fuserend grondgebied moest juridisch worden vastgelegd, fysieke vereniging zonder méér kon buiten de boeken blijven. Gewoonste zaak van de wereld.

’n Straatmadelief met kind schoppen, gold niet als huzarenstukje

Ieder zinnig mens begreep wel dat het adellijk libido echt niet uitgeput raakte van het beetje gecalculeerde liefde waarmee de edelman in de behoefte aan wettige erfgenamen voorzag.

Graaf Engelbrecht II van Nassau
Graaf Engelbrecht II van Nassau geportretteerd anno 1487 als 35-jarige Ridder van het Gulden Vlies, met jachtvalk. Zijn rechterhand rust op een geschilderde lijst, zoals zijn dochter op haar portret met de handen gevouwen op de schilderijlijst rust. (foto Collectie Rijksmuseum)

Sterker, edelen gaven fier hun visitekaartje als geslaagd mannetjesdier af, zolang als de status van de ‘clandestiene’ moeder geen smet op hun sociaal blazoen wierp. Want een straatmadelief met kind schoppen, gold niet als masculien huzarenstukje. Wat voor een deel verklaart waarom van veel adellijke bastaards de biologische moeder onbekend is gebleven.

Het andere deel van de verklaring is, dat (nog) ongetrouwde jonkers gewoon hun gang konden gaan, omdat hun vader de opvoeding van een eventueel bastaardje vanzelfsprekend voor zijn rekening zou nemen. Zo ging het ook toen René van Chalon omstreeks 1540 bij de waardin van het Teerhuys (= de grafelijke ‘kroeg’ aan de Grote Markt, nu: horecapand O’Mearas) zijn zoontje Palamedes had verwekt. De beide grootvaders, graaf Hendrik III en de waard, hielden hun beider kleinkind zelfs gezamenlijk in de Grote Kerk ten doop.
In principe gaf de adel ieder van kinderen dezelfde opvoeding. In de hoven en kastelen groeide het binnen en buiten huwelijksverband verwekte kroost dan ook samen op. De telgjes speelden, stoeiden en studeerden op voet van gelijkheid. En hun vader zorgde ervoor dat ze goed – dus op stand – en welvoorzien in het leven terechtkwamen. Op die voorwaarde had zelfs de kerk er geen problemen mee. Slechts aan het eind  van hun welvarende bestaan gold, dat na de dood niet alle kinderen gelijk waren: bastaarden konden niet erven. Daar waren ze dan al wel hun hele leven lang op voorbereid; al was het maar doordat ze het familiewapen slechts mochten voeren, als er een ‘bastaardbalk’ dwars doorheen liep. Dan wist iedereen waar ie aan toe was.

Neem nou Barbara van Nassau. Haar vader was graaf Engelbrecht II van Nassau-Vianden (1451-1504), bijgenaamd de Roemrijke. Als geducht militair en getalenteerd bestuurder eindigde hij als de hoogste Nederlandse edele aan het Habsburgs-Bourgondische hof. Opperkamerheer van de Duitse keizer Maximiliaan I van Oostenrijk was hij, evenals stadhouder der Nederlanden namens de Bourgondische hertog Filips de Schone.

In de beste traditie van zijn eigen familie - de Nassaus zat het aanwerven van profijtelijke bedpartners in het bloed - hielp Engelbrecht met een subliem staaltje huwelijkspolitiek zijn baas Filips indirect op de Spaanse troon, door in 1496 diens huwelijk met koningsdochter Johanna van Castilië en Aragón te arrangeren.

Jan I de Bastaard
Jan I de Bastaard, zoals hij is uitgebeeld op zijn tombe in de Grote of O.L.V.-Kerk. Het graf werd in 1902 herontdekt; pas een kwart eeuw geleden kon de begravene worden geïdentificeerd. (foto Leo Nierse)

Zelf was Engelbrecht II een van de zes wettige kinderen van graaf Jan IV van Nassau (1410-’75) en zijn veel jongere eega Maria van Loon en Heinsberg (1424-1502). Dit echtpaar stond bekend als zeer godvruchtig. Wat de graaf er niet van weerhield om, in precies dezelfde periode als waarin hij zijn wettige kindertal bijeenbracht, bij een Brabantse leeftijdgenoot van de gravin, ene Aleyd van Lommel, een zoon en een dochter te verwekken, en bij een onbekende dame uit Vianden nóg een zoon.

De zoon die Jan IV met Aleyd had en die hij onbeschroomd naar zichzelf vernoemde, zou als Jan I de Bastaard uitgroeien tot een van de bekendste ‘natuurlijke’ Nassaus. (Enkel Justinus van Nassau, de enige bastaardzoon van Willem van Oranje, overtrof hem daarin nog. Justinus – die trouwens drie ‘officieus’ door Jan de Bastaard verwekte achternichten had - schopte het tot luitenant-admiraal van de Republiek en gouverneur van Breda). De levensjaren van Jan de Bastaard zijn wat onduidelijk; bronnen vermelden uiteenlopende geboortejaren, van 1435 tot 1458; hij stierf in oktober of november 1505.

Deze Jan is een schoolvoorbeeld van hoe goed een adellijke bastaard terecht kon komen. Zijn vader schonk hem een nog altijd bestaand hofhuis in de Steenbrugstraete. (Het gaat om het pand Nieuwstraat 25, beter bekend als Huis Assendelft – ofwel het hofhuis met het traptorentje - dat tegenwoordig onderdeel is van Hotel Nassau Breda).

Het Huis Assendelft in de Nieuwstraat
Het Huis Assendelft in de Nieuwstraat. Jan de Bastaard was in de 15e eeuw de eerste bewoner - cadeautje van zijn verwekker, graaf Jan IV van Nassau. De pandnaam is de trouwnaam van Jans kleindochter Anna). Sinds het pand is opgegaan in het 5-sterrenhotel, is de gevel oudroze geschilderd en draagt ‘t het historisch incorrecte opschrift ‘Liefdesgesticht’ (want dat betrof de 20e-eeuwse nonnen van nr. 27).

Zijn ‘officiële’ halfbroer Engelbrecht II beleende hem met de heerlijkheid Corroy en Frasnes, nadat hij hem eerder al benoemd had tot slotvoogd (casteleyn) van Heusden en rentmeester van Vianden (= het Noord-Luxemburgse graafschap van de Bredase Nassaus, sinds 1417). Hij werd vaak gezien in het gezelschap van zijn ‘officieel erkende’ familieleden, die hij meermaals op hun reizen vergezelde, als hij hen al niet formeel vertegenwoordigde. Kortom, zowel binnen als buiten de familiekring genoot hij het aanzien van zijn adellijke afkomst.

Met zijn zeven wettige en drie natuurlijke kinderen, die hij bij in totaal drie vrouwen verwekte, werd Jan de Bastaard de stamvader van een nieuwe familietak, Nassau-Merwede. Evenals de grafelijke heren van Breda kreeg hij een graf in de Grote Kerk, in de toenmalige St.-Franciscuskapel (de latere Hubertuskapel). Ook zijn nazaten kwamen goed terecht. Zo schopten zijn drie – wettige! - zoons het in Breda tot pastoor (Jan II), schout (Pauwel I) en schepen (Hendrik). De volgende generaties grossierden eveneens in mooie baantjes en trouwden allen op stand, net als hun zusters. Al gingen de meesten van Jans wettige en natuurlijke dochters het klooster in. Jans eigen zuster Cathelijne was hun daarin al voorgegaan.

Gulzig in de slaapkamer, maar wettig kroost, ho maar

Anders dan zijn vader en bastaardbroer, zag Engelbrecht II dus géén kans om wettig nageslacht te verwekken. Aan zijn libido heeft dat niet gelegen. Zijn gulzigheid in de slaapkamer evenaarde ten minste zijn eerzucht aan het hof en bloeddorst op het slagveld. Zodra het op zijn edele delen aankwam, was ’s mans adeldom dermate ver te zoeken dat maar liefst drie stadsbesturen (Brugge in 1478, Den Bosch in 1481 en Mechelen in 1491) de graaf een geldboete in het vooruitzicht stelden, als hij er zijn schaamteloze vrouwenjacht zou voortzetten. Zelfs Engelbrechts standgenoten stoorden zich openlijk – wat hoogst ongebruikelijk was - aan zijn oneerbare gedragingen. Op drie achtreenvolgende kapittels van de ridderorde van het Gulden Vlies werd hij op zijn losbandige levenswandel aangesproken.

Niet dat het veel geholpen heeft. Zo deed onder de Vliesridders ook het verhaal de ronde dat de heer van Breda in zijn Brusselse paleis op de Coudenberg - waarvoor Jheronymus Bosch trouwens zijn wereldberoemde meesterwerk De Tuin der lusten schilderde - slaapgelegenheid voor vijftig personen had gecreëerd.

Het Nassaupaleis op de Coudenberg in Brussel
Het Nassaupaleis op de Coudenberg in Brussel, in 1658 door de plaatselijke meesterschilder Guilliam van Schoor op canvas vastgelegd. (foto wikicommons)

De suggestie van een plateau voor grafelijke gangbangs was niet zomaar zonder grond; Engelbrecht had het buitenissige attribuut wel degelijk in zijn paleis geïnstalleerd. De Duitse grafisch kunstenaar Albrecht Dürer, die in 1520-’21 in de Nederlanden rondreisde, bezichtigde in Brussel het Hotel de Nassou en heeft het monstermatras daar met eigen ogen aanschouwd. In zijn reisdagboek maakte Dürer er melding van. In de Nederlandse editie uit 2008 (Uitg. Hoogland & Van Klaveren)  geeft vertaler Anne Pries in een voetnoot de wel erg brave toelichting dat het 50-persoons Nassauledikant bedoeld was voor gasten die bij de grafelijke bacchanalen onbekwaam waren geraakt.

Overigens past Engelbrechts scabreuze levenswandel helemaal in het tijdsbeeld dat emeritus hoogleraar historische Nederlandse letterkunde Herman Pleij in zijn jongste boek (Oefeningen in Genot. Liefde en lust in de late Middeleeuwen; uitg. Prometheus, 2020) schetst van de tweede helft van de 15e eeuw, precies de levensperiode van Engelbrecht II (1451-1504). In dit tijdsgewricht ziet Pleij in het culturele leven van de Bourgondische Lage Landen zich een grootschalige seksuele revolutie voltrekken die grote gelijkenissen vertoont met de Seksuele Revolutie van ‘onze’ jaren 1960 en ‘70. (‘Daar ontploft iets in de Vlaamse en Brabantse steden - daar barstte een openbaar sekstheater los’ - NRC 25.01’20). In zijn boek geeft Pleij vele onverholen voorbeelden van de opzienbarende ‘vernieuwingen’ in de eigentijdse (toneel)literatuur. Zo bevat het destijds in adellijke kringen populaire werk De roman van de roos een expliciete beschrijving van de volledige paringsdaad - tot en met het orgasme aan toe.

Pleij noemt dit ‘een seksuele handleiding op rijm’. Opmerkelijk genoeg, komt dezelfde boektitel voor op een inventarislijst van de Bredase kasteelbibliotheek. De roman van de roos stond namelijk in de boekenkast van Jan IV van Nassau en zijn vrouw Maria van Loon, oftewel de ouders van Engelbrecht II. We kunnen er veilig van uitgaan dat ook de pubers ten kasteele hun licht in de spannende lectuur van pa en ma hebben opgestoken.

Vast staat verder dat de amper 53 jaar geworden Engelbrecht II met het uitleven van zijn lusten letterlijk zijn lichaam heeft gesloopt. Zijn excessieve onmatigheid etaleerde hij ook tijdens schranspartijen en drankgelagen (deelnemers dááraan konden ook blijven slapen). Vijfenhalve eeuw na zijn vroegtijdige dood werd Engelbrechts liederlijkheid ook wetenschappelijk vastgesteld. Dan gaat het over bijvangst van het grafonderzoek in de (oudste) Nassaucrypt in de Grote Kerk, in 1996. Tot zijn verrassing moest patholoog-anatoom prof.dr. George Maat concluderen dat Engelbrecht II van Nassau een van Europa’s allereerste syfilislijders is geweest. De postume ontmaskering van Willem van Oranjes oudoom was destijds landelijk nieuws.

Het praalgraf van Engelbrecht II van Nassau en Cimburga van Baden
Het praalgraf van Engelbrecht II van Nassau en Cimburga van Baden in de Prinsenkapel van de Grote Kerk, omstreeks 1865 gefotografeerd door Kannemans en Zoon. Het grafelijk echtpaar ligt er echter niet onder begraven. Hun gebeente rust in de noordelijke kooromgang, onder het grafmonument van Engelbrecht I.

Zo bezien is het nog een wonder dat van graaf Engelbrecht slechts twee natuurlijke kinderen bekend zijn: jonker Engelbrecht en jonkvrouw Barbara, beiden verwekt bij een onbekende vrouw. Nog twee jaar voor zijn dood sloot de graaf in 1504 voor de beide kinderen een lijfrente (van 500 rijnse guldens) bij de stad Antwerpen af. Van de jonker is weinig meer bekend dan zijn sterfjaar, 1532. Een portret ontbreekt. Met zijn zus hebben we meer geluk.

Weliswaar zijn het geboorte- en sterfjaar van Barbara van Nassau slechts bij benadering vast te stellen (circa 1480 - na 1554), maar er bestaan wél drie afbeeldingen van haar. Eén daarvan kan zelfs als een ‘echt’, eigentijds portret worden beschouwd. Dat is het in 2016 opgedoken schilderij, dat volgens de expertise circa 1535 is vervaardigd. Daarop staat zij afgebeeld als een augustijner non, in een wit habijt met zwarte kap. Onderop staat met verf geschreven dat Barbara priorin was van het klooster Vredenbergh. Dat stemt overeen met meerdere historische vermeldingen, die tevens aannemelijk maken dat deze bastaarde haar functie zelfs tientallen jaren heeft bekleed.

Zo’n leven als kloosterlinge was in haar familie dus niet uitzonderlijk. Bovendien paste het uitstekend bij de ingetogen levenssfeer van haar grafelijke grootmoeder. Maria van Loon was namelijk bepaald niet vroom voor de vorm.

Barbara van Nassau
Barbara van Nassau,ca. 1537 afgebeeld als lid van de Broederschap van het H.-Sacrament van Niervaart. (uitsnede uit het altaardrieluik – foto Collectie Breda’s Museum)

Zij keek in gulheid om naar armen en bejaarden, bedacht ook bij leven en postuum de kerk rijkelijk met geld en verdiepte zich blijkens haar persoonlijke, naar toenmalige begrippen ruime boekenbezit graag in religieuze werken. Dat alles bracht haar in 1448 (overigens één jaar vóór de overbrenging van de wonderhostie van Niervaert naar Breda) grote waardering van het Vaticaan; een bul van paus Nicolaas V getuigt daarvan.

Maria stichtte ook twee kloosters, met de armenzorg als hoofdtaak van de nonnen. Drie jaar nadat zij in 1475 weduwe was geworden, splitste ze een deel van haar villa Valkenbergh in de kasteeltuin af en schonk dat aan franciscanessen die als de Grauwe Zusters het huidige adres Catharinastraat 15 betrokken (zie ook de blog De verdwenen huizen van het Valkenberg, deel 1: De huysinge Valckenbergh).

In 1483 liet de godvruchtige douairière buiten de stadsmuren in Boeymeer het augustinessenklooster Mon Pacis of Vredenbergh bouwen. In de huidige situatie stond dat halverwege het fietstunneltje in de Graaf Engelbert en zorgcentrum Ruitersbos. Dit Nieuwe Klooster, zoals het aanvankelijk werd genoemd, kreeg ook een kapel, met een stenen kruisweg ervoor, en een eigen kerkhof. Tussen het bedrijven van de armenzorg door, dienden de 25 kloosterlingen van Vredenbergh zich uit te putten in gebeden.

Nonnen lapten de kloostertucht steeds openlijker aan de laarsjes

Odilia van Nassau,
Odilia van Nassau, de enige ‘echte’ zuster van Engelbrecht II, op een postuum portret (1894) uit de abdij van Tongeren (B.). Aannemelijk is dat zij in klooster Vredenbergh haar jonge nichtje Barbara onder haar hoede nam. (foto Collectie Breda’s Museum).

Bij de stichting van Vredenbergh betrok Maria ook haar dochter, Odilia van Nassau (1445-1516). Odilia had verscheidene jaren in het klooster Bethanië bij Mechelen verbleven. In 1463 werd zij samen met enkele mede-augustinessen naar Breda teruggeroepen door haar ouders, die doende waren de tucht te herstellen binnen de kloostergemeenschap van St.-Catharinadal, waar de norbertinessen de strikte normen steeds openlijker aan de laarsjes lapten. De voorbeeldige levenswandel van Odilia en haar geloofszusters moest de losgeslagen nonnen tot gedragsverbetering inspireren.
In Vredenbergh zal Odilia een soortgelijke voorbeeldrol vervuld hebben. Maar ze werd niet aangesteld als priorin. Wel is aannemelijk dat ze er haar jongere nichtje Barbara onder de vleugels heeft genomen. Deze zou het later dus wél tot priores van Vredenbergh brengen, maar dat heeft tante Odilia niet meer meegemaakt. De legitieme zus van Engelbrecht II stierf in april 1495 in Alkmaar, waar ze voor een operatie naartoe was gereisd.

Barbara’s eerste vermelding als priorin van Vredenbergh dateert van 1514. Het zal dan ook onder haar leiding zijn geweest, dat het convent omstreeks 1520 een eigen armenhuis liet bouwen. Dat Barbara zo’n vijftien jaar later – tot twee maal toe - als priorin op het altaardrieluik van Niervaert werd afgebeeld, laat veronderstellen dat ook deze Nassaubastaarde een tamelijk prominente positie in de stad verwierf.

Barbara van Nassau
Barbara van Nassau, de priorin van Vredenbergh, staat rechts te midden van de toegestroomde menigte, bij de presentatie van de in Breda gearriveerde wonderhostie. (fragment Niervaertdrieluik, foto Collectie Breda’s Museum)

De laatste keer dat zij in de geschiedschrijving opduikt, is in 1554. Willem van Oranje was destijds heer van Breda en met hem correspondeerde Barbara over de Antwerpse lijfrenten die haar vader in 1502 had afgesloten. Zij vroeg Willem de lijfrente van jonker Engelbrecht, haar in 1532 overleden broer, aan haar uit te keren. Wat een verdubbeling van haar toelage (tot 1000 rijnse guldens) betekende. Barbara moet toen al de 70 voorbij zijn geweest. Meer valt over haar niet te melden.

Hoe haar onlangs opgedoken portret in Spanje terecht is gekomen, blijft vooralsnog de vraag. Wel is duidelijk dat het schilderij zogezegd al vrij snel naar het zuiden begon af te zakken. Om te beginnen, verhuisde de Vredenbergh-gemeenschap in 1610 naar Lier (B). Ruim dertig jaar eerder hadden de kloosterzusters hun oorspronkelijke pand in Boeimeer - dat door de gewelddadigheden bij Willem van Oranjes belegering van Breda in 1577 onbewoonbaar was geraakt – verruild voor het veilig binnen de stadsmuren gelegen huis Ocrum in de St.-Janstraat (nu annex van de Nieuwe Veste). Het jaar daarop was hun zwaar gehavende kloosterkerk gesloopt (1578).

Barbara hoefde dat alles niet meer mee te maken. Maar aangenomen dat haar portret in 1610 naar Lier is meeverhuisd, kan het daar in 1798 heel goed zijn geveild. In dat jaar – de Franse Tijd was intussen aangebroken, werd het klooster krachtens nieuwe wetgeving opgeheven en ging alles de openbare verkoop in. De nonnen werden in het plaatselijke gasthuis onder dak geholpen, om er zowel te werken als te wonen. Daarmee was Mons Pacis, het ’Nieuwe Klooster’ van Maria van Loon voorgoed verleden tijd.

Vier jaar na Vredenbergh ging ook haar andere klooster – dat van de Grauwe Zusters in de Catharinastraat – door oorlogsgeweld ten onder. Dat was toen de Spanjaarden Breda in 1581 heroverden en uitzonderlijk geweld op de stad en haar bevolking loslieten. In de beruchte Furie van Haultepenne is zo de laatste vrucht van Maria’s vroomheid weggevaagd.

De allerlaatste restanten van Vredenbergh zijn overigens nog tot halverwege de 20e eeuw in de bodem van Boeimeer achtergebleven. In 1955 liet Breda de funderingen ruimen in verband met de toen al aangevangen aanleg van het nieuwe woongebied Ruitersbos.

Het originele portret van Barbara van Nassau, dat hierboven als illustratie staat afgebeeld, is te bezichtigen in het Stedelijk Museum Breda aan de Boschstraat.

 

Lees hier alle Bredase verhalen.